dinsdag 18 december 2012

Een poging tot een (spiegel) gedicht als antwoord op 'Kier' van Leonard Nolens



Kier
Leonard Nolens

Laat dit niet alles zijn, dit leven stil en donker
Als het maandelijkse bloeden van de vrouwen.
Laat mij van iemand zijn, maar ook niet zo volstrekt
Dat ik verdwijn, in haar, in hem, of weg moet gaan
Omdat geen mens mijn menselijk gewicht kan tillen.
Uit schrik voor mijn gezicht schrijf ik dit op.
Altijd ben ik onderweg. Ik vind geen rust
Bij mij, ben bang als jij mijn trage stap hoort branden
Op de koude tegels in de gang naar jou.
De deur gaat open. En zoenend en stom onderzoeken je lippen
De sombere man die jou zwijgend staat aan te blaffen
Met liefdesgedichten. Geef hem je bed. Laat alle deuren
Op een kier.


Een gedicht

Liefje, dit is alles, dit leven kort en vluchtig 
Als het plotse klaarkomen van de mannen.
Je bent niet van mij en ik ben niet van jou, ook geen klein beetje
Dat weet ik wel, dan ga jij dood en ik met jou.
Voor jouw lijden bestaat geen weerwoord, ook geen tegenwicht
Voor jouw angst, al schrijft die lijnen in je gezicht.
Altijd ga je weer weg. Ik weet wel
Bij jou, ben je bang op een lange dag te ontwaken 
In een hoofd zonder zin, zonder gedicht. 
Maar het is nog nacht. En slapend zoeken mijn lippen jou  
En sombere gedachten raken verward in lakens
En verlangens. Hier is mijn bed. Dan vormen wij zwijgend 
een gedicht.

zondag 11 november 2012

Een aangekondigde dood


De haan zal weldra sterven, maar dat weet hij niet. Het is een zijdehaan met felblauwe ogen en parelgrijze veren die aan zijn poten overgaan in een zijdeachtige dons. Het plukken van zijn veren zal een niet te onderschatten werk worden.
De dag is schitterend begonnen: met een open hemel, fris. Zoals elke morgen zet de haan zijn borst – die verticaal moet worden opengesneden – breed en kraait. Hij paradeert als een musketier door het gras dat nog nat is – hij krijgt er even kippenvel van. Zijn hanennek die, zoals een echte dandy, in een sjaal van donsveertjes gehuld lijkt, strekt hij sierlijk en liefdevol kijkt hij naar zijn harem kippen. Zijn laatste maaltijd staat al klaar en met smaak begint hij de premium graankorrels (voor premium vlees) op te eten. Nadat ik later op de dag zijn nog warme ingewanden verwijderd zal hebben (voor de kat), zal ik zijn vlees met cognac flamberen in de pan. Het zal langzaam garen, totdat het – zoals het recept voorschrijft – helemaal uiteengevallen is.

Als hij alle graankorrels opgegeten heeft, valt mijn schaduw over hem heen. Ik zet de houtblok die ik onder mijn arm houd, neer. Hij kijkt me met zijn zachte ogen aan en komt nog een beetje dichter staan. De grijze veertjes in zijn nek glanzen in de herfstzon. Uit het bos stijgt de geur op van champignons, rijpe ui en verse kruiden. Ik heb zo veel zin om hem bij zijn keel te grijpen. Het wordt rood voor mijn ogen.
Even zie ik de wijngaarden voor me waar de druiven van de beaujolais in de zon zijn gegroeid, geoogst, geplet, en gerijpt in eiken vaten tot de wijn voor mijn saus. In de verte ligt het dorp met het restaurant, waar ik mijn eerste coq au vin heb gegeten en bij die gedachte loopt het water me in de mond. 

Voor mij staat nog steeds mijn eigenhandig groot gekweekte grijze zijdehaan.  Ik kan me niet meer beheersen: ik grijp hem bij zijn vleugels. Hij kijkt me een fractie van een seconde en een eeuwigheid angstig en niet-begrijpend aan. Dan strekt hij zijn nek vanzelf uit op de houtblok. Met een beweging snijd ik hem de nek over. Voor mij ligt zijn kop. Zieltogend. Een weeë geur vult de lucht; mijn maag draait om. Een haarlok hangt onhandig voor mijn ogen; ik probeer hem met mijn pols achter mijn oor te steken, mijn handen zitten onder het bloed. Ik richt mijn blik op en zie hem nog net verderop door zijn knieën gaan. Nog een stuiptrek. Dan niets meer. Mijn coq au vin.



donderdag 23 augustus 2012

Kleine meisjes worden groot

Vijfentwintig jaar later is het tijd voor een tweede familievakantie. Ook deze keer is mijn lieve oma de organisator van het hele gebeuren. 

Vijfentwintig jaar later is één huisje huren niet meer voldoende; de familie is ondertussen uitgebreid met: twee neefjes (ondertussen: neven) en een duo liefjes.

Ik heb - ondanks het feit dat ik toen vijf was - nog levendige (en soms vreemde) herinneringen aan mijn vorige familievakantie. De roze flamingo's, een subtropisch zwembad, onze vlotten en vermommingen met rietgras, de 'fortune cookies' van Peking Mysterie, aan Nutella (nog altijd een hevige fan), de film 'the secret of my succes' (ook nog altijd een hevige fan)... maar wat ik me vooral herinnering is de warmte van mijn familie.

De kleinkinderen zijn ondertussen groot. Ik schrik toch even wanneer ik hoor dat mijn neefjes (die toen nog niet geboren waren) nu 17 en 15 zijn (de jongste verlangt hevig naar de leeftijd waarop hij met recht en reden zijn pintje mag drinken). Het zijn geen kinderen meer (met Kerstmis leken ze dat nog wel?!).

Ook wij zijn geen kinderen meer - die vijfentwintig jaar zijn omgevlogen. En ook dat is wel even schrikken. Mijn broer pakt me onverwacht stevig vast. Vervolgens uit hij zijn lof over mijn lief en zijn blijdschap over mijn geluk. Ik kan niet ontkennen dat ik niet ontroerd ben door zijn ontboezeming, vooral na de spanningen van de voorbije maanden (die overigens niet tussen mijn broer en mezelf speelden); mijn familie om me heen, mijn lief... Ik word overvallen door het besef dat ik écht wel gelukkig ben (ondanks het feit dat ik niet weet wat ik echt wil doen in dit leven, me vaak te dik voel en weer eens zo goed als al mijn spaargeld aan de belastingen moet afstaan).

We eten pizza in de regen, drinken sangria met bier. Ik ga na vijfentwintig jaar nog eens van de glijbaan in het zwembad af, mijn nonkel steekt de al eeuwig bewaarde fakkels aan. We lachen totdat het donker is, ook de laatste fles leeg is en onze gesprekken steeds filosofischer worden. Mijn nonkel heeft al een hele weg afgelegd sinds hij vijfentwintig jaar geleden als student in dat vakantiepark met zijn kleine nichtje was. Ik voel me nog ver van die wijsheid af en luister nieuwsgierig naar zijn verhalen die enkel in vakantieparken in het maanlicht kunnen worden gevoerd.

Dan vraagt mijn broer of ik in de kerk wil voorlezen. Ik ben vereerd.

Mijn leven is al deels geschreven... Op naar de volgende vijfentwintig jaar. Ik hoop dat ik tegen die tijd ook wat wijsheid heb verzameld die ik dan aan mijn grote neefje of nichtje kan verkondigen. 
Maar eerst nog op naar de eerste vijf jaar waarin ik vlotten met hen bouw en met hen van de glijbaan glijd.

maandag 20 augustus 2012

Weltschmerz

Ongeveer twintig jaar geleden, was ik een klein meisje dat onder de schaduw van een lange oprijlaan platanen droomde van een later als ik groot ben in wit zonlicht badend huwelijksfeest op het einde van de weg in de tuinen van het kasteel. Ik had le Grand Meaulnes nog niet gelezen en had de weg naar het kasteel toen nog niet kunnen vergelijken met die uit het boek, maar zoals ik de zon door de bladeren zag schijnen, zo zou de Grand Meaulnes de zon ook hebben zien schijnen.

Het feest in mijn hoofd was zoals ook bij hem een uiting van mijn al vroeg aanwezig Weltschmerz. Een gevoel waar ik dubbel tegenover sta, want het is net die onderhuidse pijn, dat droef gemis en verlangen dat me aan het schrijven zet.

Ik durf niet zeggen dat twintig jaar meer levenservaring me veel wijzer heeft gemaakt. Ik mis mijn onbevangenheid en beetje en de ongeschreven toekomst van alles is nog mogelijk ook.

De voorbije jaren heb ik veel tegen mezelf gezegd dat ik realistischer moest worden, sprookjes zijn niet wat ik als kind dacht dat ze waren (en dat dit niet erg is, leg ik hieronder nog uit).

Nu durf ik ook grif bekennen dat ik als klein meisje ervan droomde om schrijfster te worden... Het geworstel met pen en papier en de teleurstelling omdat het nooit goed genoeg werd of omdat ik mijn hoofdpersonage eigenlijk helemaal niet meer kon uitstaan, heeft me op 23-jarige leeftijd echter gebracht tot het opbergen van pen en papier. De academische machine leek tijdelijk een alternatief, maar stiekem bleef ik ervan dromen om 'De roman' te schrijven. Schrijven heeft deels met talent te maken (en ik vraag me voortdurend af of ik dat wel heb en zeg vaak genoeg tegen mezelf dat ik 'net' niet goed genoeg ben), maar ook met trainen, volhouden, doorzettingsvermogen. Het is een leerproces. En zo is het met alles.

Ook in sprookjes wordt het hoofdpersonage niet alles gegeven. Integendeel: in sprookjes gebeuren vaak heel erge dingen. Ik denk ook niet dat ik zou willen dat mijn leven een sprookje zou zijn (in de betekenis die ik er als kind aan gaf, je weet wel, het in zonlicht badend huwelijksfeest in het kasteel), maar ik hoop wel dat ik de uitdagingen in mijn leven het hoofd kan blijven bieden om te groeien. Dat wil ik immers wel: bijleren en durven zijn. Om het in existentiële termen te zeggen - en onder voorbehoud dat het om mijn interpretatie gaat, want ik durf niet beweren dat ik Sartre begrijp, maar zoals ik hem wil begrijpen: 'l'enfer, c'est les autres'. Het kost me heel veel moeite om mezelf te zijn en er is niet veel nodig om mezelf weer te verliezen. Mijn grootste uitdaging is met andere woorden: mezelf zijn.'Niet beïnvloed' worden, is daarbij geen optie. Wat wel een optie is, is, om het weer Sarteriaans te zeggen: vrij zijn om te kiezen door wie of wat je je wil laten beïnvloeden. Daarbij speelt echter zo veel mee, dat ik nog lang zal bezig zijn met het ontwarren van die knoop. Bovendien - en nu haal ik er oosterse overtuigingen bij - verloopt mijn leven op een soort van karma-achtige cyclische wijze waarbij ooit gedachte overwonnen pijnpunten, onverwacht en des te sterker de kop weer opsteken.

En eigenlijk, eigenlijk heb ik geen enkele reden om ongelukkig te zijn... of zou het mijn menselijke conditie zijn om te kunnen schrijven?

zaterdag 9 juni 2012

Gabriëlle: het volledige verhaal



I.

De Canadese eikenbomen waren nu op hun mooist. Vlak voor hun dood. Hij draaide zich weg van het venster en keek lusteloos zijn studio rond. Hij moest zijn stempelkaart binnenbrengen, maar hij had geen zin.
Een schrijver kan niet schizofreen zijn. Een echte goede schrijver moet de strijd aangaan met de leegheid en de onbewuste opvattingen, maar angstvallig vermeden opvattingen over het leven, nl. dat alles banaal, lelijk en oppervlakkig is.  Zoals elke schrijver die niet kan schrijven, zocht hij echter excuses. Vandaag zou hij echter de doos leegmaken die daar al weken als een steeds groter obstakel stond.
Het eerste wat hij tegenkwam, was de Divina Commedia. Het boek dat hij nooit had gelezen. Toen vond hij haar lievelingstrui, van Ann Demeulemeester. Het was alsof Gabriëlle zelf was teruggekeerd. Hij hield de trui tegen zijn gezicht. Opium.

Die avond in hotel Bauer had ze de trui gedragen. Ze hadden op het terras gezeten. Met een spritz. Dat was haar lievelingsdrank en daarom dronk hij hem ook. Hij was erg onder de indruk geweest van hoe ze kordaat de obers bij zich riep. De afgunstige blikken van de mannen aan de andere tafel waren hem evenmin ontgaan. Ze waren in Venetië  voor de Arsenale. Haar schilderijen verkochten beter dan ooit. Hij had nog nooit een roman afgemaakt. Hij leefde van een uitkering en van haar. Dat knaagde toen al.
Ze hadden veel gedronken die avond. Te veel. Ze was steeds spraakzamer geworden, was een gesprek begonnen met het koppel aan de tafel ernaast.  Hij was steeds zwijgzamer geworden. Ze had nog willen uitgaan. Hij had willen slapen. Zoals altijd was hij haar gevolgd. Ze was maar blijven drinken. Ze was in een gepassioneerd gesprek verwikkeld geraakt met een Italiaan van wie het hemd openstond. Te ver naar zijn zin. Hij had hen niet verstaan, maar hij had het gevoel gehad dat ze met hem lachten. Ze had opgemerkt dat hij ongelukkig was. Daarom waren ze terug naar het hotel gekeerd, hoewel zij zin had gehad om nog te blijven. Ze hadden naast elkaar gelopen. De lucht was zwaar geweest.
‘Wat heb ik je misdaan?’ doorbrak Gabriëlle tenslotte de stilte. Ze lalde een beetje en dat had hem met afkeer vervuld.
‘Niets,’ had hij gemokt.
‘Spreek dan toch man. Ik ben je eeuwig gezwijg zo beu!’
‘Die man stond met jou te flirten waar ik bij stond.’
‘Bram, doe niet zo onnozel. Zo zijn Italianen.’
‘Jullie waren met mij aan het lachen.’
‘Wat haal je toch in je hoofd. Waarom zou ik met je lachen?’
Hij had zijn neus opgehaald.
‘Begin nu niet te janken.’ Gabriëlle had gewankeld op haar hakken. God, wat was ze mooi.
‘Sorry, het spijt me.’
Gabriëlle had haar open schoentjes uitgetrokken; ze was nu op haar blote voeten voor hem uit beginnen lopen. In een kronkelende lijn, maar verbazend snel.
Hij had haar de rest van de terugweg alleen laten lopen. In de hotelkamer in het donker hadden hun lichamen elkaar echter weer gevonden.
‘Het spijt me,’ had hij nog eens huilend in haar oor gefluisterd.
Door haar had hij even nieuwe moed gevat. Hij zou die bestseller schrijven. In plaats van meer te schrijven, was hij echter minder gaan schrijven. Hij wou alleen maar bij haar zijn. Altijd. Overal. Zij was steeds meer gaan drinken. Altijd. Overal.

Hij stopte de trui terug in de doos en stond op. Er liep een traan over zijn wang. Buiten was het beginnen regenen. De wind waaide onder de paraplu’s van de voorbijgangers. Hij nam zijn regenjas en hoed van de haak aan de voordeur.
Met zijn ene hand hield hij zijn hoed vast, zijn andere stak hij in zijn jaszak. De wind rukte meteen aan zijn hoed; duwde hem opzij, waardoor hij tegen een vrouw aanbotste die van de tegenoverstelde richting kwam. Hij wankelde op zijn benen; pakte in een reflex haar beide armen vast om te voorkomen dat ze zou vallen; ze had lange rode haren, zag hij en ze droeg eveneens een hoed; haar lippen waren rood gestift, haar mond maakte een verbaasde ‘o’, maar er kwam geen geluid uit; hij rook haar parfum en sloot zijn ogen. Gabriëlle. Ze keek hem een oneindige seconde lang aan en maakte zich toen los uit zijn greep en liep verder. Hij keek haar na. Een lange vrouw in een kaki regenjas en bordeaux laarzen. Gebiologeerd begon hij haar te volgen. Hij volgde haar over de Sint-Jacobsmarkt en Kipdorp naar de Sint-Katelijnevest. Ter hoogte van het Hendrik Conscienceplein werd hij opgehouden door een groep Japanners met paraplu’s. Hij probeerde zich zo snel mogelijk een weg te banen door de samenklittende groep. Hij zag haar niet meer. In paniek keek hij om zich heen, ging toen linksaf de Melkmarkt in, dan weer naar rechts. Verslagen bleef hij staan. Hij was haar kwijt. Voor hem doemde de Witzli Poetzli op als in een magisch realistische roman.
Hij kwam hier vaak. De voorbije weken meer dan toen Gabriëlle er nog was geweest. Het kon hem niet schelen dat ze hem er meewarig bekeken.
Geen buldergelach, geen geroezemoes, geen  waas van rook, geen groepje kunstenaars dat zich rond haar had verzameld.  Mia stond er nog net als vroeger achter de toog glazen te spoelen.
‘Een pils, alsjeblieft.’ Normaal ging hij aan de wankele tafel in de verste uithoek zitten, maar vandaag niet. Hij nam plaats op een kruk aan de toog.
Zonder een woord te zeggen, zette zijn pils. Ze had donkere kringen onder haar ogen en ze was heel erg mager geworden, zag hij nu. Hij had haar nog nooit aangesproken, behalve om iets te bestellen. Hij wist dat ze danseres was en Mia heette; Gabriëlle had dat hem eens verteld. Hij probeerde niet aan Gabriëlle te denken.

Gabriëlle had zelden gehuild. Ook niet toen ze met Robrecht brak. Alleen de driftig cirkelende bewegingen van het glas rode wijn  hadden die avond verraden hoe overstuur ze was geweest. Ze had haar glas neergezet, haar stoel achteruitgeschoven en zonder een woord te zeggen, was ze, met haar clutch aan haar schouder, het kasteel uitgelopen. Achter haar had een kelner haast geluidloos haar stoel aangeschoven en haar servet over de armleuning gelegd.
Robrecht zei iets tegen de kelner. Bram kon het niet verstaan. Hij had het koppel al die tijd gefascineerd gadegeslagen. Een man van middelbare leeftijd met zijn minnares. De academische discussie aan zijn tafel interesseerde hem maar matig. De ruzie tussen het koppel was hem echter niet ontgaan. Toen de vrouw opstond, was hij haar gevolgd.
Buiten had hij haar met trillende vingers een sigaret zien opsteken. Maar de wind had het vuur steeds weer gedoofd. Het had voor het eerst gesneeuwd en aan de lucht te zien, zou er nog meer sneeuw vallen. Ze was weer naar binnengegaan; was weer naar buitengekomen. Haar groene jas met bontkraag werd gebracht en zo’n plat jaren twintig hoedje. Ze had de jas aangetrokken, maar had hem niet dichtgeknoopt. Het hoedje op haar hoofd had haar iets kwetsbaars gegeven. Enkele bekken van haar opgestoken rode haren kwamen eronder uit.
Bram had een sigaret in zijn mond gestoken. Met zijn ene hand had hij de aansteker vast, met de andere had hij de vlam tegen de wind beschermd. De rook was vanuit het diepste van zijn longen gekomen. Alsof hij in brand stond, dacht hij wel eens in een vlaag van rebellie tegen dit bestaan. Hij was naast haar komen staan.
‘Ik heb het gevoel dat ik me in het oog van de storm bevind,’ was zijn openingszin geweest, ‘zoals in dat schilderij van Turner met dat schip in een sneeuwstorm op zee. Kent u dat?’
‘Ik hou niet van Turner. Ik hou niet van romantiek.’
Hij bood haar het pakje Tigra aan. ‘Misschien hebt u een tekort aan nicotine.’
Voor het eerst had Gabriëlle hem aangekeken. Niet onvriendelijk.
‘Sorry. Een sigaret heb ik zelf, maar het zou fijn zijn als je me zou helpen met vuur. Door de wind krijg ik ae niet aan.’
Hij had zijn peuk weggegooid en had haar Davidoff behendig aangestoken.
Op dat moment was Robrecht voor hen opgedoemd op als een magere Hein.
‘Gabriëlle,’ was alles wat de man rustig had gezegd. Hij had haast ridderlijk geklonken.
‘Ik kom niet meer naar binnen, als je dat komt vragen.’
Na die woorden was ze met Bram mee naar Antwerpen gereden, naar de Witzli Poetzli.

Hij zag haar weer naast hem zitten.
Alle gesprekstof was van hem gekomen, bang dat ze aan haar ridder zou denken of zou vertrekken. Gabriëlle had er afwezig bijgezeten. Totdat hij over Edward Hopper en Jackson Pollock was begonnen. Eensklaps had hij haar volle aandacht gehad. Vurig verklaarde ze haar liefde voor Hopper, waarna ze haar glas wijn in een teug had leeggedronken. Toen de zon opkwam, had ze plots haar hoofd tegen zijn schouder gelegd en was in slaap gevallen.
Zo waren Bram en Gabriëlle toevallig geliefden geworden.


II.

Eigenlijk had hij Turner helemaal niet willen aanhalen. Hij hield veel meer van Vincent van Gogh. Het schilderij dat hij eerst voor zich had gezien, was la nuit étoilée sur la Rhône geweest. Maar – was er in die paar seconden door hem heen gegaan – er was geen direct verband met het sneeuwlandschap waarin ze zich bevonden, dus was hij over de storm van Turner begonnen.
Het was toen al begonnen, het verlies van zichzelf, al bij zijn eerste woorden tegen haar. Het begin van het einde.
Hij kon zich niet meer voorstellen ooit graag geschreven te hebben. In zijn hoofd vormden zich geen woorden. In zijn hoofd was er alleen maar angst en zelfhaat. Er was zelfs geen verlangen meer naar Gabriëlle. Dat was er eigenlijk al langer niet meer. Het werd tijd dat hij toegaf dat hij zich al lang krampachtig vasthield aan wat niet meer was dan de asresten van het vuur tijdens hun koude winter samen. Het vuur dat hem niet losliet wanneer hij inspiratie had.

In Wissant, waar ze de voorbije lente, die iets van het einde had gehad – ook dat was een voorteken geweest – de kamer niet hadden verlaten; waar enkel de lichte beweging van de zeewind door de gordijnen wat verkoeling moest brengen aan hun bezwete lichamen die tussen een origami van lakens hadden gelegen; bezeten van elkaar; op dezelfde plaats had hij op een sombere augustusdag haar als een nar proberen te doen klaarkomen, terwijl hij zich aftrok. In een zielige poging de opwinding terug te vinden die er ooit was geweest. Totdat ze zich op haar zij draaide. Haar rug met de getatoeëerde slang naar hem gekeerd.
Die dag had ze hem gezegd dat ze naar New York wou. Zonder hem.

Zoals zo vaak ging hij via een omweg naar huis. Langs het herenhuis, waar Gabriëlle de parterre had bewoond. Tot zijn verbazing stond de voordeur open. Er leek zelfs een feestje aan de gang te zijn. Hij ging naar binnen, de trap af. Daar stond hij weer in haar ruimte. Hij zag door de terrasramen de vertrouwde stadstuin; aan de andere kant de getraliede ramen waardoor hij ’s morgens bij het ontbijt naar de voorbijlopende voeten had gekeken. De ruimte waarin hij haar had zien schilderen, waarin zij samen hadden gerookt, gedronken en gevreeën, werd nu bevolkt door mensen. In de keuken was een traiteurploeg aan het werk. Twee kelners liepen rond met plateaus met champagne, wijn, fruitsap en spritz. Dat laatste had hij eerst niet gezien. Verbouwereerd nam hij het eerste het beste glas en liep langs de witte muren waaraan haar schilderijen hingen; schilderijen die hij niet kende; schetsen zoals voor animatiefilms van een ballerina, telkens opnieuw. Gabriëlle was terug. Opeens was hij ongelooflijk bang om haar te zien. Hij draaide zich om. Daar stond Robrecht. Bram kon nog net zijn glas neerzetten en vluchtte naar buiten.

Zij had altijd op haar individualiteit gestaan; alleen schetsen, alleen naar de Witzli Poetzli, alleen langs de Schelde.
Het was Witte Donderdag geweest. Zij had in de Witzli Poetzli gezeten; haar hoofd steunend op haar ene hand. Ze had vermoeid naar hem opgekeken. Hij was naast haar gaan zitten. Er waren zo veel vragen door hem heen gegaan, maar er was er geen enkele geweest waar hij het antwoord op had willen weten. Toen had ze naar hem gelachen.
Als hij bij haar bleef, zou hij niets worden. Hij zou nooit een boek uitgeven; hij zou zich altijd te min voelen; hij zou geen ambitie meer hebben. Het enige wat hij wou, was haar bezitten. Haar gedachten kennen, een gezin met haar stichten. Als hij daarin zou slagen, dan zou zij eraan kapot gaan. Ze zou niet meer schilderen, ze zou klein worden en ongelukkig. Bovendien hield ze niet van hem zoals hij van haar hield. Er zou altijd Robrecht zijn, over wie ze nooit wou praten.
‘Misschien kunnen we er beter een einde aan maken?’
Verbaasd hief ze haar hoofd op. ‘Hoezo?’
‘Ik heb het gevoel dat jij niet zo veel van mij houdt als ik van jou.’
‘Wat heb jij ineens?’

’s Nachts had hij de slaap niet kunnen vatten.
Morgen zou hij vertrekken; zij zou denken dat hij gewoon ging werken, maar hij zou niet meer terugkomen. Hij zou haar niet bellen; uiteindelijk zou zij naar hem bellen. Dan zou hij haar zeggen dat hij haar verliet. Alleen dat.
Op Goede Vrijdag had hij een sms naar haar gestuurd: dat hij die avond niet zou komen. ‘Ok’, had ze geantwoord. Op vrijdagavond had hij weer voor haar deur gestaan. Ze had hem mild binnengelaten.
Op de Stille Zaterdagmorgen had ze hem gezegd dat ze alleen wou zijn. Hij had gevraagd of ze ’s avonds samen zouden eten. Zonder er veel woorden aan vuil te maken, had ze ermee ingestemd. Haar gebrek aan enthousiasme had alle enthousiasme bij hem de kop ingedrukt.
Tot zijn verbazing had ze hem die avond gebeld en gevraagd waar hij bleef.
Na die avond had hij nooit meer een poging ondernomen om haar te verlaten.

Hij benijdde haar omdat ze ook daarin zijn meerdere was; in de manier waarop ze ergens een punt achter zette.


III

 Zoals altijd waait het op het perron dat zich helemaal in de buik van het station bevindt. Hij is hier niet graag. De trein met bestemming Brussel - Zuid van 08 u 03 rijdt het station binnen. Mensen staan zoals gewoonlijk te dringen voor de deuren van de wagons. Zoals steeds laat Bram hen maar begaan en stapt hij als laatste op. Hij vindt nog een plaats, met zijn knieën tegen de koffer gedrukt van de zwarte dame schuin tegenover hem. Zoals steeds slaapt hij nog een beetje. Dan ziet hij aan de overkant, op het perron waar de trein met bestemming Amsterdam zo meteen aan zal komen, een vrouw staan. Na al die jaren trekt zijn hart nog even samen. Ze heeft haar profiel. Ze draagt wat zij zou dragen, maar ze is het niet. Met de jaren is de hoop haar nog ooit terug te zien steeds kleiner geworden. De obsessie ook. Hij raakt minder overstuur wanneer hij een vrouw ziet die zij zou kunnen zijn. Maar het verlangen haar terug te zien, is nooit helemaal overgegaan.

De trein rijdt het station uit en hij kijkt de vrouw na die in de verste verte misschien een slechte kopie van haar zou kunnen zijn. Hij zucht. Zoals steeds zit de trein vol met mensen die op weg zijn naar Zaventem. Veel vreemdelingen, Nederlanders, daarnaast ook een heleboel kantoorgangers, zoals hij.
De vrouw met de koffie komt voorbij. Zij heeft meestal weinig succes. Vandaag houdt ze echter achter hem staande.
‘Een koffie alstublieft.’
Bram spitst zijn oren.
‘Nee, geen suiker of melk, gewoon zwart. Dank u.’
‘Mama, mag ik ook koffie?’
‘Nee, liefje, dat lust jij niet.’
Bram staat zo snel op, dat hij zijn knie aan de koffer stoot. Daar zit ze, echt. Met een kind, een blond jongetje.
‘Mia,’ roept hij uit. Hij is oprecht blij om haar terug te zien.
Mia kijkt verrast op. Ze is nog even blond; misschien iets minder mager. Ze ziet er goed uit. Ze draagt een keurig zwart mantelpakje. Haar lippen zijn rood gestift.
Ze lacht hem verlegen toe. Ja, ze is waarschijnlijk niet zo blij om hem terug te zien. De man die bijna een jaar lang haar café stalkte; de zielenpoot. Die is hij echter niet meer; dat moet ze weten.
‘Dag meneer Van Genechten.’
‘Kom nou, Mia, zo moet je me toch niet noemen; je weet toch even goed als ikzelf dat ik Bram ben!’
Ze lacht opnieuw wat verlegen. Het jongetje kijkt hem met grote ogen aan.
‘Je hebt een zoon!’ (Een Hollander bovendien.) Hij vindt het zelf een domme opmerking. Hij vraagt zich af hoe snel hij over Gabriëlle kan beginnen zonder voor een freak door te gaan.
‘Ja, hij is al vier. Hebt u kinderen?’
‘Ja, een zoon en een dochter.’
 ‘Wat fijn voor u!’
Hij kijkt toch een beetje trots.
‘Danst u nog?’
‘Oh God, nee,’ ze lacht opnieuw. Wat een verschil met toen: zo triest als ze altijd keek. Maar ze vult de zin niet verder aan.
‘Ik ben nu redacteur,’ begint hij behulpzaam.
‘De volgende halte is Mechelen. Prochain arrêt Malines. Next stop Mechelen. Nächtste Haltestelle Mecheln.’
‘Daar moet ik afstappen. Naar waar moet u?’ Er rest hem weinig tijd.
‘Ik moet naar Brussel,’ zegt ze.
‘Mia, ik weet dat de kans klein is dat ik u nog ooit terugzie. Ik zou u iets willen vragen. Iets wat ik al jaren wil vragen, maar nooit heb gedurfd toen ik je nog zag. Ik heb mezelf erom vervloekt toen je op een dag niet meer in de Witzli Poetzli werkte. Kan jij me iets over Gabriëlle vertellen?’ Ze trekt een wenkbrauw op. Haar zoontje trekt aan haar arm.
‘Tja,’ ze wriemelt aan haar duim. ‘Wat wil je dat ik je vertel?’
‘Waarom heeft ze me verlaten? Heb jij haar nog gezien in die periode dat ik elke dag naar de Witzli Poetzli kwam?’
Ze aarzelt.
‘Alsjeblieft, Mia.’
‘Nu ja, het is al zo lang geleden.’
‘Zo lang nu ook weer niet.’
‘Gabriëlle wou me per se schilderen. Ze was gefascineerd door mijn lichaam. Ik begrijp jou wel. Ook ik was een tijdje door haar in de ban. Ik was het noorden kwijt. Ze had iets. Dan was ze opeens weg en ik was even verloren als jij.’ Ze kijkt opeens weer verloren.
‘Het is beter zo hoor, Bram, Gabriëlle is geen vrouw voor ons.’
Bram lijkt wat gekrenkt.
‘Het is waar. Gabriëlle maakt veel kapot in mensen.’
De trein begint te vertragen.
‘Heb je geen tijd om mee af te stappen in Mechelen?’
‘Nee, sorry Bram, ik moet naar een begrafenis. Ik wil niet te laat komen.’
‘Kan ik je nog eens terugzien?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik weet het niet; ik woon nu in Amsterdam.’
Brams weet niet welke duivel hem opeens bezielt, maar hij richt zich opeens tot het jongetje. ‘Dag jongen, wie is er gestorven?’
Mia trekt grote ogen. ‘Bram, laat dat, hij heeft er niets mee te maken…. Als je het echt wilt weten: Robrecht is gestorven… Ben je nu tevreden?’
De trein stopt. Bram draait zich zonder nog een woord te zeggen om en loopt de wagon uit. Mia roept nog iets; hij wil het niet horen; stapt als verdoofd de trein uit, zijn aktetas onder zijn arm. Er zullen altijd mensen zoals hij zijn, open boeken, en mensen zoals Gabriëlle, bij wie niets is wat het lijkt.
Hij loopt haar raam voorbij. Ze klopt als een waanzinnige op de ruit totdat hij opkijkt. Een papier tegen de ruit:
‘HIJ WAS HAAR VADER’.