zondag 31 juli 2011

De queeste

I.               De rode jurk

Ik was ooit een jong meisje dat aan de rand van het bos ging wonen. Het bos was mysterieus en oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mij uit. Als kind hadden mijn ouders mij  verboden om naar het bos te gaan. Nu was ik eindelijk oud genoeg om er te gaan wonen.
Ik had een klein huis, met een Marokkaanse lamp aan het plafond, een houten vloer, een kachel en een wollen tapijt. Het was er gezellig. Hoewel ik altijd veel ouder ben geweest dan mijn leeftijd, was ik op dat moment nog een kind. Nu wou ik graag een vrouw worden, zoals de meisjes om me heen een vrouw waren.


Op de eerste avond dat ik er woonde, regende het pijpenstelen. Ik zat in mijn doorgezakte fauteuil in mijn rode jurk en at een Kinder surprise. Mijn kat zat op mijn schoot, toen er werd aangeklopt. Aan de voordeur stond een doorweekte man met ravenzwart haar, gehuld in een zwarte cape. Naast hem stond een zwarte hond. Hij vroeg of ze mochten schuilen. Ik sloeg de raad in de wind die mijn ouders me als kind hadden bijgebracht: ik liet een vreemde binnen.
Hij zei dat ik speciaal was. Ik wist wat hij wou en ik wist dat ik het hem zou geven. Het was geen liefde, maar het was toch mooi. Hij vertrok. Hij liet geen nummer achter.  Ik rookte mijn eerste sigaret, dat hoorde erbij. 


Nu was ik een vrouw.




II.  Puur zakelijk

Ik kocht een oude wagen. Met open raam, de radio luid en sigaret in de mond reed ik weg. Weg van mijn huis aan de rand van het bos, weg uit het dorp waar ik geboren was. Ik liet iedereen achter. Alleen op de wereld, zonder verwanten, vrij van verplichtingen en banden. Ik bruiste van energie.

De weg die ik had genomen, leidde naar een stad aan een meer, omringd door bergen. De mannen droegen er maatpakken, de vrouwen plooirokken. De mannen deden zaken, gingen naar kantoor; de vrouwen liepen met hun kinderwagen naar de markt. Ze gingen wekelijks naar de kapper en dagelijks naar theekransjes. De obers in de brasseriën droegen gesteven hemden en zwarte smokingjasjes.

Een weduwe bood mij onderdak aan. De kamer was klein, maar had alles wat ik nodig had: een bed, een stoel en een tafel. Aan die tafel ging ik zitten en werkte ik. Ik werkte voordat mijn werkdag begon en nadat hij was geëindigd, werkte ik verder. Een kwaal had  zonder dat ik het  goed en wel besefte, bezit van mij genomen: insomnia. Het werd steeds erger, zodat ik steeds langer werkte. Ik begon geld te verdienen. Het geld stroomde binnen. Ik kon me nu Davidoff veroorloven, liet me maatpakken maken zoals de mannen van de stad. Ik at in de brasseriën met de obers met de gesteven hemden en zwarte smokingjasjes. Van de kamer van de weduwe verhuisde ik naar een vijfsterrenhotel. Ik begon ‘s nachts uit te gaan met mijn beste vriend. Dan rookten en dronken we als mannen onder elkaar. Steevast versierden hij daarna en vrouw en ik een man. Dan wist ik dat ik van hem hield, van mijn beste vriend, en hij niet van mij.*

Dat was het hoogtepunt van mijn carrière.





*Jaren later, toen ik in de psychiatrie zat, schreef hij me en bekende hij me dat hij al die tijd verliefd op mij was geweest.




III.                         De schreeuw

Ik wou slapen, maar ik kon niet. Ik wou voor altijd slapen. Ik wou niets meer beslissen, niet moeten beslissen wat ik zou aandoen, wat te eten, wat te doen. Ik wou me niet meer wassen. Alles was opgave: tanden poetsen, douchen, bodylotion, gezicht reinigen, hydrateren, foundation, mascara, bloss en dan het vreselijke gevecht met de kleerkast. Ik wou die dagelijkse ochtendlijke marteling overslaan en ook de dag voor de computer die daarop volgde. Elke zin die werd geschreven, werd gewist. Ik kon geen zin meer schrijven. De wereld zag het niet. De wereld zag me ’s morgens komen, voor de computer zitten, lachen, sociaal zijn, sporten… Ik wou niet meer voor de computer zitten, lachen, sociaal zijn, sporten. Ik kon niet meer niet te veel eten. Ik at omdat ik niets anders meer kon. Dan kwam de nacht. Iedereen sliep en ik zag in bed elk uur tergend langzaam voorbijgaan en wou terug opstaan, maar ik had de energie niet. Ik had de energie niet. Tenslotte stond ik toch op om het toch weer een dag lang toch nog vol te houden en elke keer denken niet meer te kunnen en toch nog kunnen. Ik bleef maar kunnen doorgaan en doorgaan en doorgaan en doorgaan en doorgaan en doorgaan en niemand zag het, niemand zag het, niemand zag het.

De dokters gaven pillen. De dokters hadden beslist dat ik pillen moest nemen. Eindelijk moest ik niet meer beslissen. Ik moest naar de psychiatrie. Zo lang ik maar niet moest beslissen.

Als de rozen in het water terechtkwamen, gingen ze langzaam open. Bloedrode rozen en bloedrode polsen. Ik zat op een bankje in de psychiatrie. De zon kleurde alles bloedrood. Ik kon me niet bewegen. Vanbinnen voelde ik zo veel, maar ik kon niet bewegen. De gieren cirkelden boven mijn hoofd. De wereld sliep en ik was klaarwakker. De wereld sliep en ik werd langzaam gek. Ik vond een eind van een sigaret in mijn bebloede zakken en die stak ik op. Het as viel op mijn schoot. Mijn longen brandde. Ik wou schreeuwen. Ik spande mijn verbrande longen op, mijn lichaam dat niet meer als het mijne voelde, maar als een lelijk ding. Toen de lucht donkergrijs werd en alles in as hulde, rolde er een traan uit mijn ooghoek over mijn wang, drupte van mijn kin en kwam in mijn schoot terecht. Ik schreeuwde. Ik schreeuwde, zoals ik nog nooit had geschreeuwd. Daarna heb ik veertig dagen gehuild.




IV.                        Het oude land

Op een dag deed ik het gewoon: ik vertrok uit de rode rozentuin. Ik had geen auto meer, geen job, geen geld, geen bezit. Ik vertrok te voet en ik wandelde en wandelde en wandelde. Ik wandelde totdat ik niets meer zag door een dikke grijze mist. Ik rook zilte lucht en hoorde  gebeuk tegen rotsen. Ik voelde hoe ik bij elke stap wegzakte in zachte grond en de wind begon een spel met mijn lange haren. Ik proefde zout op mijn lippen. De zee. Een visser was bereid me over te zetten.

Het land aan de andere kant was natgroen met duifgrijze wolken, met bemoste graven met rode lichtjes, stenen hoeves en schapen zonder herders. Ik was in een oud land terechtgekomen. In een van de hoeves, omringd door een appelboomgaard, woonde een druïde. Ik bleef lang bij hem.


Het eerste jaar leerde ik terug slapen. Ik sliep en sliep. Als ik wakker werd, was hij al lang op stap. Dan zwierf ik door zijn huis met de verborgen trappen en verrassende kamers. Ik droomde urenlang voor het raam in mijn zolderkamer met het bebloemde bed. Ik wandelde tussen de appelbomen of zat te soezen met zijn kat in zijn tuin onder zijn enige kersenboom. ’s Avonds als hij terugkwam van zijn dagtocht maakte hij het lekkerste eten voor me klaar.
Het eerste jaar sprak ik niet. De druïde begreep me.


Het tweede jaar leerde hij me de boomgaard onderhouden. Hij nam me mee op zijn tochten en ik werd goed in het vinden van maretak, kruiden en eetbare vruchten en paddenstoelen, het lezen van de bomen, ontcijferen van het aren en het analyseren van de vlucht van de vogels.

Het derde jaar was ik klaar voor mijn zoektocht.




V.   De kunststad

Ik meerde aan in een stad met vele kanalen en stegen. De stegen en kanalen vormden een doolhof. De inwoners droegen maskers van gloeiend roodgoud tot schitterend zilverblauw. Iedere persoon was uniek. Ik wist nooit of ik hem of haar al eerder had ontmoet. Het was een stad van oude en nieuwe kunstenaars.
Ik wandelde en verdwaalde. Ik verdwaalde elke keer opnieuw. Gaandeweg ontdekte ik  dat alles wat ik zag, hoorde, deed, at, las, maar één keer zou kunnen zien, horen, doen, eten, lezen. Een maaltijd zou nooit meer dezelfde zijn. Iedere schilder, muzikant, dichter, zou ik maar eens treffen. Daarom was elk gesprek intens. Ik leerde in het heden te leven, want ik wist dat ik het nooit meer zou kunnen herbeleven: een nooit tevoren gehoorde opera, die straatmuzikant, dat beeld, dat eten, dat gesprek, die binnenplaats.  Ik begon te leven zoals de inwoners van de stad. Ik genoot. Ik bezocht een museum van oude kunstenaars en keek. Ik zat op het grote plein en de wind waaide door mijn haren. En ik keek. Ik keek en zag voor het eerst. Ik was weer gelukkig. Mijn lichaam was het mijne weer.

Toen ik vertrok, droeg ik een masker en het kostuum gemaakt door een ontwerper van de stad die ik nooit meer heb teruggezien en van een stof die ik nooit meer heb teruggevonden. Nog ietwat onwennig voelde ik het korte haar in mijn nu naakte nek. 

Een nieuw begin.




VI.                        Het café van de muzen

Op een regenachtige avond liep ik door de sierlijk verlichte straten van het verleden. Ik had de kraag van mijn lange regenjas omhooggeslagen en werd stilaan doornat. Het water stond al in mijn nieuwe herenschoenen. Mijn paraplu had ik weggegeven aan een oude bedelaar en zijn mooie bruine hond. Ik liep voorbij de kade met een boot vol heimwee van dronken zeemannen, voorbij Naald en Draad, het Zoete Broodje, het Boerenbedrog, het Frauduleuze Faillissement, de Boekhandel van Nooit en de LP  enz. enz. Ik was in gedachten verzonken, toen opeens een zwarte onbeschrijflijk mooie vrouw me liet schuilen onder haar Engelse degelijke paraplu. Ze vroeg of ik zin had om mee te komen naar het café van de muzen. Ik had mijn Herinnering ontmoet. Het zou nog niet meteen met regenen ophouden, maar ook als de zon had geschenen, was ik haar gevolgd.

Het café zag grijs van de rook. Er brandde een haardvuur. Het was alsof ik in een herberg voor mensen op doorreis was aangekomen. Hoewel het ook iets had van een bar uit een western. En van een bistro in Parijs. Er werd een geroezemoesd. De meest diverse dranken werden gedronken: meibier, Goudshoning, Ambrozijn, café cortado, whiskey en whisky, gin tonic, het gevaarlijke absinth… Aan een tafel zat de schrijfster uit mijn jeugd, wat verderop dronk de dichter uit mijn sombere jaren, mijn sprookjesfiguren en de detective uit mijn favoriete misdaadromans, de filosofen die ik had aanbeden... Waar ik ook keek, zag ik mensen die ik vergeten was. Geëmotioneerd zocht ik een lege tafel. Ik ging zitten, bestelde drank en keek. Ik keek naar mijn verleden. Ik keek en dronk. Ik vergat de tijd en doezelde weg. Plots schrok ik wakker. Het was alsof de bliksem was ingeslagen. Er ging een schok door mij heen, mijn hart klopte in mijn keel. Ik voelde iets wat ik nooit eerder had gevoeld. Dringend vroeg ik de waardin om pen, inkt en papier. Ik begon te schrijven. Ik schreef als een razende. Ik schreef totdat het laatste blad papier volgeschreven was. Een beetje angstig legde ik mijn pen neer. Er was echter geen rede om te vrezen. Naast mij aan tafel zat nog steeds mijn muze.



Epiloog

Ik bevond me in een schilderij of was het op het strand? Ik was schrijfster en droomde dat ik kinderen had.

Of was ik moeder en droomde ik dat ik schrijfster was die over het strand liep en droomde dat ze kinderen had?

Voor mij was het strand ongerept en verlaten. Misschien moest ik achterom kijken en zien of ik voetsporen in het zand achterliet. Als ik achterom keek, zou ik misschien zien of het allemaal gedroomd was.

Misschien had ik alles opgeschreven.

Misschien was het toch allemaal echt gebeurd.

Of niet.

Ook dat van de kinderen.

Niet.